De invoering van het Kadaster vond plaats op 1 oktober 1832. Het doel van deze nieuwe organisatie was te komen tot een eerlijkere heffing van de grondbelasting, een belasting op onroerende zaken, gebaseerd op de grootte en kwaliteit van de grond en het gebouwde.
Het Nederlandse kadaster begon ongeveer al voor 1827 met het opnemen van de grenzen van de kadastrale gemeente samen met de burgemeester en de landmeter.
Daarna werd er een driehoeksmeting ingemeten en beschreven over de gehele gemeente en getekend met de kerk als nulpunt.
De basis van de kadastrale informatie wordt gevormd door de minuutplans (de getekende kaart) en de Oorspronkelijk Aanwijzende Tafel (OAT).
In het kadastrale stelsel wordt het grondgebied ingedeeld in kadastrale gemeenten. De kadastrale gemeente wordt verdeeld in secties, die aangeduid worden met hoofdletters. De secties zijn vervolgens verdeeld in percelen, die genummerd worden. Een perceel wordt geïdentificeerd door gemeente, sectie en nummer. Zolang de grenzen van een perceel niet veranderen, houdt het steeds hetzelfde nummer.
Bij de invoering van het Burgerlijk Wetboek in 1838 kwam er een belangrijk element bij, namelijk het verschaffen van een grotere rechtszekerheid aan de burgers. Het vermelden van kadastrale kenmerken in akten werd vanaf 1838 verplicht.